12 september 2005
Rechters moeten zelfstandig onderzoek gelasten als ze vinden dat
gepresenteerd bewijsmateriaal niet volledig overtuigend is. Aan een
bekentenis van een verdachte moeten ze niet te veel bewijskracht
ontlenen. Dit zijn de twee belangrijkste ‘lessen’ die de Rotterdamse
rechters trekken uit het ‘zelfreflectie-onderzoek’ naar de beslissingen
in de zaak-Nienke.
Zowel de Rotterdamse rechtbank als het gerechtshof in Den Haag
veroordeelde ten onrechte Cees B. voor de lustmoord op het 10-jarige
meisje Nienke in een park in Schiedam. De rechterlijke dwaling werd pas
duidelijk toen de echte dader de moord bekende. Beide rechterlijke
instellingen hebben gekozen voor zogeheten zelfreflectie. Rechtbank en
hof hebben afzonderlijk van elkaar onderzoek gedaan vanwege de
gescheiden posities in het rechtssysteem (eerste aanleg en hoger
beroep). In verband met de omvang van het dossier zijn de beide
onderzoeken wl door dezelfde personen begeleid, maar aanpak en
uitwerking verschillen. De externe adviseurs waren mr. P.P. Lampe
(oud-president van de Rechtbank Maastricht) en mr. G. Mannoury
(vice-president in het Gerechtshof Arnhem). De rechters maken alleen
‘algemene bevindingen’ uit het onderzoek openbaar. Hoe beslissingen
exact genomen zijn, valt volgens de Rotterdamse rechtbankpresident F.
van den Emster en president J. Verburg van het Haagse gerechtshof onder
het ‘geheim van de raadkamer’. Het geheim van de raadkamer, waaraan
rechters wettelijk gebonden zijn, belet openbaarmaking. Het geheim van
de raadkamer wil zeggen dat de interne beraadslagingen van rechters die
een zaak behandelen nooit daarbuiten besproken worden. In Nederland
spreekt de rechter immers door zijn vonnis of arrest. Om de externe
adviseurs (zelf rechter) in staat te stellen de zelfreflectie te
begeleiden, is bij de zelfreflectie op de Schiedamse parkmoord voor hen
een uitzondering gemaakt. De Rotterdamse rechtbank erkent van de
zaak-Nienke te hebben geleerd. In het vakblad Trema
schrijft Van den Emster: ‘De eerste les is dat bekentenissen, en in het
bijzonder bekentenissen die naderhand zijn ingetrokken, met grote
behoedzaamheid dienen te worden gebruikt bij het bewijs.’ In de
zaak-Nienke had de rechter moeten kijken, stelt Van den Emster, of er
aanleiding is aan de waarde van de (ingetrokken) bekentenis te
twijfelen en of er sterke redenen zijn om die bekentenis voor het
bewijs uit te sluiten. En: ‘Bij ernstige zaken zoals de Schiedamse
Parkmoord, waarbij de bekentenis van de verdachte vaak het
belangrijkste bewijsmiddel vormt, moet het mogelijk zijn die bekentenis
op video vast te leggen.’ Alleen dan kan worden vastgesteld of de
bekentenis, zoals vermoedelijk bij Cees B. onder zware druk van de
politie tot stand is gekomen. De aanbeveling behoedzaam om te gaan met
bekentenissen staat haaks op een wijziging, begin dit jaar, in het
Wetboek van Strafvordering. Nu geldt dat als een verdachte bekent,
rechters de bewijsmiddelen niet verder hoeven uitwerken. ‘Men kan
volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.’ Dit nieuwe voorschrift
heeft betrekking op het vonnis, maar het is niet uitgesloten dat
rechters bij een bekennende verdachte ook op de zitting minder aandacht
hebben voor overig bewijsmateriaal. De tweede les is, volgens Van den
Emster, dat de rechter bestand moet zijn tegen de druk die openbaar
ministerie, verdachte of advocaat soms uitoefenen om een bepaalde
aanpak te bewerkstelligen. Van den Emster vindt dat de rechter zich
niet moet laten verleiden ‘tot wat hij niet wil en al helemaal niet om
zich te laten weerhouden van wat hij noodzakelijk acht’.